Ringwall avontuur

Bij een bezoek aan de Keltische ringmuur Otzenhausen vindt u onderweg verschillende informatieborden. Daar leer je meer over je huidige positie en de historische achtergrond.

Ter voorbereiding op uw reis of om meer te weten over de Kelten in de regio kunt u hier op de informatieborden surfen.

De afzonderlijke stations in één oogopslag

De Keltische Ringwall "Hunnenring" Otzenhausen

Met de populaire naam „Hunnenring“ wordt één van de machtigste versterkingswerken van de Keltische beschaving beschreven. Bij de oude benaming „Hunnenring“ denkt men aan het bestaan van Hunnen ter plaatse. Het is echter bewezen dat deze interpretatie niet klopt. De bevestigingsconstructie is aan de rand van de Hunsrück gelegen, op de 695 meter hoge “Dollberg” nabij Otzenhausen.

Wat de functie betreft zijn er uiteenlopende interpretaties: een burcht om in te vluchten of een Oppidum ( stadgelijke nederzetting ) of een centrum van heerschappij en macht bijvoorbeeld een adelsregering. Topografisch bekeken ligt de “Hunnenring” aan de zuidelijke rand van het gebied van de Keltische Treverer-stam.

Alhoewel de constructie reeds in de 5e tot 4e eeuw vóór Christus ( einde Hallstatt-cultuur ) werd opgericht, als bescherming tegen de Germanen, beleeft deze haar bloeitijd in de 2e en 1e eeuw vóór Christus ( La Tène-cultuur ). Tot nu toe is het onopgehelderd gebleven waarom de nederzetting in de 1e eeuw vóór Christus verlaten werd.

De bouwvorm is driehoekig. Deze is ingedeeld in een hoofdburcht en een voorburcht. De afmeting in oost-west richting bedraagt 460 meter en in noord-zuid richting 647 meter. De totale oppervlakte is 18,5 hectare waardoor de “Hunnenring” één van de grootste Keltische bouwwerken is.

De lengte van de stenen wallen bedraagt 2500 meter en bevat ongeveer 240.000 kubieke meter stenen wat overeenkomt met de inhoud van ongeveer 9000 spoorwegwaggons. De dimensies van de versterking zijn tegenwoordig voor de bezoekers nog altijd heel indrukwekkend.

Tien wegwijzers leiden in een rondweg naar alle belangrijke plaatsen van de nederzetting. De afstand is ongeveer 4 kilometer en deels sterk stijgend zodat passend schoeisel aan te bevelen is.

Geologie

Geologisch gezien bestaat de Hunsrück uit lagen van het Devoon ( vóór ongeveer 405-350 miljoen jaar ). In die tijd lagen grote delen van het huidige Midden-Europa in een zeebassin, de zogenaamde geosynclinale zee die een uitbreiding naar het noorden was van de huidige Middellandse zee. Midden in dit Devoon-bekken lag het zogenaamde Midden-Europese eiland. Aan de noordkusten hiervan heeft zich zand afgezet. In de daaropvolgende geologische tijdperken heeft de structuur van dit los zand zich gewijzigd. Door stijging van druk en temperatuur als gevolg van de altijd maar groter wordende afzettingslaag en door tektonische gebeurtenissen zoals plooiingsprocessen ( in het Onder-Carboon ongeveer 350-325 miljoen jaar ) en verschuivingen in de afzettingslagen ontstond uiteindelijk het Taunuskwartsiet, dat hier bij de indrukwekkende Mannfelsen (rotsen) duidelijk te zien is.

In het Tertiair ( ongeveer 60 miljoen jaar geleden ) zijn er opnieuw opwelvingen waarbij het huidige landschapsreliëf van bergen en dalen in zijn grondtrekken is ontstaan. Tijdens de periode van het kwartair ( 1,5 miljoen jaar - heden ) vormen zich dan in het Würmglaciaal op de hoogvlakten van de Hunsrück boven 330 meter de zogenaamde rots- of blokzeeën.

Door erosie- of verweringsprocessen zoals vergruizing, vorstbreuk of temperatuurverwering maken zich steenblokken van de rotslaag los en zetten zich gelijk een zee aan de hellingen af. ( na ongeveer 200 meter links van de weg zijn er resten te zien van zo’n zee van blokken )

Juist deze ophoping van blokken was één van de voorwaarden voor de bouw van een imposante bevestiging zoals de “Hunnenring” nl. het bouwmateriaal. Het lag direct aan de bouwplaats en moest enkel nog verzameld worden en daardoor niet meer uit steengroeven verwerkt worden.

De Poort

Bij opgravingen in 1936 tot 1939 werd de poort met de aangrenzende muren onderzocht.

De dubbele poort was 6 meter breed. Door een middenstijl in 2 doorgangen van elk 2,5 meter gedeeld, waardoor er een afzonderlijke in- en uitgang bestond.
De houten palen werden in de paalgaten vastgezet met stenen. Een wegverharding van steentjes bedekte de bodem en liet tevens bij nat weer de doortocht toe.

De doorgang werd overdekt door een houten weergang. Deze iets achteruit geplaatste weergang en de vooruitspringende muren vormen samen een kooivormig poortgebouw.
Daardoor konden de aanvallers van 3 zijden gelijktijdig afgeweerd worden.
Bij een blik naar rechts kan men de voorwal herkennen.
Deze omsluit het totale zuidelijke deel van de constructie.
De betekenis ervan is niet onderzocht. Misschien diende deze als stelplaats voor het vee of is getuige van een vroegere of grotere bouwfase van de nederzetting.

De Bron

Afhankelijk van het ondoorlaatbare Taunuskwartsiet, treedt het water reeds op de hoogte uit de grond.
Nog in de 19e eeuw vloeide er het ganse jaar door permanent water. Het mondt uit in een reservoir.
Langs een goot onder de muur werd het overtollige water naar buiten geleid.

De bron is van grote strategische betekenis. Bij een aanval waren mensen en dieren steeds van drinkwater voorzien.

Naast de watervoorziening moest er, voor in tijd van nood, een voedselvoorraad binnen de versterking aanwezig zijn.
Dit waren verschillende gewassen die in de omgeving gekweekt en geoogst werden. Bekende soorten waren speltgerst, tweekoren, eenkoren, spelt, haver en tarwe.
Verder werden peulvruchten zoals linsen, erwten en bonen geplant. Daarbij komt nog de veeteelt. Zoals varkens (ongeveer 53%) en runderen (ca. 34%) werden toen ook schapen en geiten gefokt.
Honden en watervogels stonden ook op de uitgebreide spijslijst. Daarentegen speelde de jacht slechts een ondergeschikte rol.

Vroegere monumentenzorg en geschiedenis

De oudste vermelding van de ringwal kennen we uit het Grimburger Salbuch van 1589, een eerste afbeelding van de ringmuren uit het feuilleton van de Gazette de Metz van 1836.

In het jaar 1836 diende Graaf Villers von Burgesch een verzoekschrift in bij de Pruisische koning van toen nl. Friedrich Wilhelm III. Daarin stond het verzoek om de inwoners van Otzenhausen en omgeving te verbieden, stenen als bouwmateriaal weg te slepen. Als antwoord verscheen de Pruisische kroonprins Friedrich Wilhelm IV persoonlijk. Door dit bezoek aan de “Hunnenring” is deze van de verwoesting bewaard gebleven.

Het afgebeelde plan uit het jaar 1883 getuigd van het bezoek van de kroonprins. Daar is de zogenaamde “Koningsplaats” in geregistreerd, die werd aangelegd in het noordoosten van de kruising van de wegen die over de ringwal verlopen. Ter ere van dit soeverein bezoek werd op deze plaats een boom geplant. Bij deze gelegenheid werd over de noordwal een trap aangelegd die tot op heden in gebruik is.

De monumenten van onze geschiedenis hebben een bijzondere bescherming nodig en daarom staat deze constructie onder monumentenzorg. Iedere steen die hier verwijderd wordt, maakt een klein deel van ons gemeenschappelijk verleden kapot. Daarom vragen we geen stenen of vondsten mee te nemen en waarneming van vernieling of diefstal te melden.

Oude opgravingen

In 1883 werden er eerste onstelselmatige opgravingen uitgevoerd in de buurt van de bron en de noordwal.

Pas 50 jaar later, tussen 1936 en 1939 hebben dan stelselmatige onderzoekingen plaatsgevonden. Toen werd door de arbeiders (0,47 rijksmark per uur!) een samenhangende oppervlakte van 3000 vierkante meter ten zuiden van de huidige schuilhut onderzocht, evenals opgravingen doorgevoerd aan de poort en een - mislukte- doorsnede van de wal.

Talrijke paalkuilen wijzen hier op een meerfasige nederzetting uit de 2e en 1e eeuw vóór Christus. Men kan de huizen die in vakwerktechniek werden gebouwd, indelen in opslagplaatsen en woongebouwen.

Vondsten van keramiekscherven, spilwieltjes, ijzerslakken en gereedschap uit ijzer zoals messen, bijlen, hamers, boorijzers, enkele munten enzomeer geven inlichtingen over het alledaagse leven en de ambachten van de bewoners.

Onderzoekingen bewijzen dat er eveneens in andere zoeksleuven van het binnenterrein met nederzettingen te rekenen is.

De totale opgravingsoppervlakte was slechts 3% van heel het binnenterrein. Daaruit volgt dat er verschillende vragen, over betekenis en functie van de constructie en de structuur van de nederzetting, onbeantwoord blijven. Deze antwoorden te vinden is de opgave van de actuele, wetenschappelijke opgravingen.

Romeinse Tempel

Tijdens de vroegere opgravingen werden er eveneens fundamenten ontdekt van een kleine tempel uit de 2e en 3e eeuw na Christus. De nominale maten van het tempeltje waren 2,70 m x 2,15 m. De gemetste muren bestonden uit kwartsietbreukstenen waarvan de buitenkanten bemetseld waren met ingevoerde, baksteenvormige zandstenen. De houten balken van het dak waren bedekt met leisteenplaten en baksteenranden uit klei.

Dichtbij zijn er speer- en lanspunten, pijlpunten, een reliëf met everzwijnen en een bronzen figuur van een godin van de jacht (vindplaats onzeker!) gevonden. Bij deze opzettelijk neergelegde voorwerpen gaat het om offergaven voor een tempelgod.

Hier gaat het om een god (Mars) of een godin (Diana) van de jacht.In welke mate deze tempel in verband staat met het tempelcomplex van Schwarzenbach, gebied Spätzrech, is tot nu toe onopgehelderd. Daar bestond er van de 1e tot de 3e eeuw na Christus een groter Romeins tempelcomplex, opgedragen aan de Romeinse god Mars Cnabetius.

 

Het ontbreken van andere vondsten binnen het complex laat de conclusie toe dat er tijdens het Romeins tijdperk, binnen de vroegere Keltische versterking, geen nederzetting bestond.

 

De Hoofdmuur (Noordwal)

Als afsluiting van de bewoonde bergvoorsprong tegenover het aangrenzende bergplateau moest de hoofdmuur voor de verdediging veel massiever zijn dan de zijmuren. De noordwal was veel imposanter dan gelijk welke andere bevestigingsmuur uit die tijd. De huidige muurinstorting met een hoogte van meer dan 10 meter en een breedte van 40 meter aan de basis geven ons een geweldige indruk hiervan weer. In de tijd van de grootste uitbreiding van de muur was deze ongeveer 20 meter hoog en ten minste even breed. Dit stemt overeen met een gebouw van vijf verdiepingen.

De kenmerkende bouwwijze van de Keltische versterkingsmuren werd door Caesar beschreven als “murus gallicus” (Latijn = Gallische muur). Opgravingen bevestigen deze bouwwijze ook voor de ringwal van Otzenhausen. Deze bestond uit een houten, gespijkerd skelet van boomstammen waarbij de binnenste holle ruimten met stenen en aarde gevuld werden. De buitenkant van de muur werd met stapelmetselwerk geblindeerd. De huidige puinkegel bestaat uit verschillende bouwfasen waarbij over het juiste tijdperk en uitzien weinig bekend is. Waarschijnlijk is de oorsprong van de bevestigingsmuren en van de totale nederzetting terug te vinden in de Vroeg-La Tène-periode ( 5e tot 4e eeuw v. Chr.).

Uiteindelijk werd de “Hunnenring” midden 1e eeuw na Christus tijdens of kort voor de Romeinse bezetting zonder slag of stoot verlaten.

Over de gevechtsuitrusting van de Kelten: met speren, pijl en boog en ook met slingerkogels hield men de aanvallende vijand op afstand. Lansen, messen en zwaarden dienden echter voor het gevecht van man tegen man. Schilden dienden als bijkomende bescherming tijdens de strijd.

Keltische Grafheuvel

De grafheuvel die in 1938 onderzocht werd en tegenwoordig nog zichtbaar is, heeft een diameter van 22 meter. Nu is de hoogte 0,8 m waarbij de oorspronkelijke hoogte 4 tot 5 maal groter was.

Reeds in de Oudheid werd het centrale hoofdgraf door grafrovers geplunderd. Nochthans zijn er enkele keramiekvondsten die een datering in de Jonge Hunsrück-Eifel-cultuur (6e tot 5e eeuw v. Chr.) toelaten. Er werden zelfs resten van een tweede teraardebestelling gevonden. Hierin bevonden zich twee armringen uit brons die iets jonger dateren dan de hoofdbegrafenis.

Het begraven van menselijke overschotten onder grafheuvels was een typische gewoonte van de Kelten tot in de 5e eeuw vóór Christus. Hoe belangrijker de persoon, hoe groter de gemeenschappelijke moeite was bij het oprichten van de grafheuvel en/of hoe waardevoller de toegiften.

In de 5e tot 4e eeuw vóór Christus wordt er overgegaan van een grafheuvel naar een vlak graf. Nu wordt de kist met het lijk in een grafkuil gelegd. De heuvel boven de grond is niet meer in de mode.

In de rijk voorziene vorstengraven van het nabije Schwarzenbach weerspiegelt zich de adel. Hun rijkdom is te danken aan het plaatselijk voorkomen van ijzererts. Zouden die vorsten van Schwarzenbach ook de bouwers van de “Hunnenring” zijn? Een overeenkomst van tijd tussen de oudste vondsten van de ringwal en de graftoegiften van de vorstengraven van Schwarzenbach staat wel vast.

Ijzerbewerking

Wat is de betekenis van de Hochwaldstreek in de ijzertijd dat er zo’n indrukwekkende constructies zoals de ringwal van Otzenhausen en de rijke vorstengraven van Schwarzenbach werden gebouwd?

De redenen van deze rijkdom en welstand zijn terug te vinden in de plaatselijke ijzervoorraden. De “Lebacher Schichten” die bij bovengrondse dagbouw opgegraven werden, bevatten een grote hoeveelheid kleihoudend ijzererts. Tegenwoordig zijn nog talrijke kuilen, zoals aan de bosparkeerplaats bij de “Kloppbruchweiher” (vijver), getuigen van deze dagbouw.

De opgegraven Lebacher Eier - niervormige gesteenteknollen - bezitten in hun kern fossiele resten.

Deze ertsklompen werden ontgonnen, verzameld en buiten blootgesteld aan vorst en alle weersinvloeden waardoor het gesteente gescheiden werd van het erts.Vervolgens werd deze ijzerhoudende grondstof gesmolten en dan in de smederij verwerkt tot werktuigen, gereedschappen en wapens.

 

De eerste onderzoekingen van smelterijtechnieken van slakken en afgewerkte produkten uit de oude opgravingen aan de “Hunnenring” leveren het bewijs van een smeltmethode die, bij gebruik van hoge temperaturen (tot 1000° Celsius) en herhaaldelijke afkoeling aan de lucht, het ijzer de eigenschappen van staal verleende.

Indien deze resultaten na herhaaldelijke onderzoekingen kloppen, dan is het bevestigd dat de bijzonderheid van deze plaatselijke productie in de vervaardiging van staal ligt. Dit was in de tweede helft van het 1e millennium vóór Christus zeker een kostbaarheid die zowel de grote nederzettingsintensiteit evenals de dimensies van de constructie op de Dollberg en de prachtige inrichting van de graven rechtvaardigt.